Dat lijdt/leidt geen twijfel?
--------------------------------------------------------------------------------
Wat is juist: dat lijdt geen twijfel of dat leidt geen twijfel?
--------------------------------------------------------------------------------
Dat lijdt geen twijfel is juist. Deze combinatie komt voor in zinnen als 'Het lijdt nauwelijks twijfel dat een kind behoefte heeft aan regelmaat' en 'Het lijdt geen twijfel dat over opvoeding zeer verschillend gedacht wordt.' Lijden betekent hier 'toestaan'; er staat letterlijk 'er is geen ruimte voor twijfel', met andere woorden: 'het is zeer duidelijk'.
Leiden heeft de betekenissen 'voeren' (een druk leven leiden, iemand om de tuin leiden, zich laten leiden door eigenbelang) en 'de leiding hebben' (de koers leiden, een onderneming leiden).
De keuze voor de ij of de ei is soms lastig. Elders op deze website leest u meer over het ontstaan van de ij en vindt u enkele vuistregels voor de keuze tussen ij en ei. Hieronder staat een lijst lastige ei/ij-twijfelgevallen.
Met lange ij is juist:
accijns
andijvie
appetijtelijk
averij
begijn
beklijven
belijden
benedijen
benijden
benijdenswaardig
berijden (= rijden op)
berijpt (= met rijp bedekt)
bestrijden
iemand laten betijen
iemand bevrijden
bezijden de waarheid
billijken (= goedkeuren)
bijt ('een vreemde eend in de bijt')
bijten
boerderij
bombazijn
bramzijgertje
brandbijt
brij
brijig
brijpot
celestijner
chagrijn
cherubijn
deurstijl
dij
dijenkletser
dodijnen
dolfijn
doodtij
doordrijven ('zijn zin doordrijven')
doorzijgen (= filtreren)
dozijn
eendenbijt
eenzijdig
eregalerij
fijfel (= dwarsfluit)
fijmelen (= femelen)
filistijnen
frijnen (= steenhouwerstechniek)
gebenedijd
gedijen ('gestolen goed gedijt niet')
geijkt
gekijf
gekwijl
geldsmijterij
gelukstijding
gemijterd (= een mijter dragend)
getij
getijde
getijgerd (= gevlekt als een tijger)
in het gevlij komen
gewijd
gijn (= takel)
gijnbalk
gijpen (= zeilterm)
gijzelaar
girondijn
gladstrijken
grijns
grijnzen
habijt
hardlijvigheid
harlekijn
harpij
hermelijn
hongerlijder
hoogtijdagen
hooimijt (= hooischelf)
hooirijf (= hooihark)
hijgen
hijs ('een hele hijs')
hijsen
ijdel(heid)
ijken (= toetsen aan eisen, waarmerken)
ijkpunt
ijselijk
ijs en weder dienende
ijver
ijveren voor
ijzig
inwijden
inwijdingsfeest
inwrijven
jakobijn
kandij
kapsoneslijer
kapucijner (= peulvrucht, monnik)
kapucijnaap
karabijn
karmijnrood
karmozijn
karwij (= bepaalde plant)
kastijden
kastijding
katzwijm ('in katzwijm vallen')
kijf ('dat staat buiten kijf')
kijven
komijnekaas
kopij
kozijn
krijsen
krijt
Krijt (= tijdperk)
krijtperiode
krijtrots
kristallijnen
kwijlen
kwijten
kwijting
lamijnen (= zeurderig spreken)
librije (= oude kerk- of kloosterbibliotheek)
lij ('in de lij liggen', 'iemand in de lij brengen')
lijden (= ondergaan; 'het lijdt geen twijfel', 'een nederlaag lijden', 'schipbreuk lijden')
lijden ('iemand graag mogen lijden')
lijp (= niet goed snik, gek)
lijperd, lijpo
lijst (= opsomming, schilderijlijst, deurlijst)
lijster
lijzijde
magazijn
marlijn (= soort zwaardvis)
marokijnen
mastgijn
mijden (= ontwijken)
mijmeren
mijt (= diertje)
mijter
naijleffect
naijverig
neersijpelen
neerzijgen
negorij (ook: negerij)
nijdas
nijgen (= buigen)
nijging (= groet met een buiging)
nijpend
nijptang
nijver
nijverheid
norbertijnenabdij
olijf
onappetijtelijk
ontmijnen (= van mijnen ontdoen)
ontwijden (= ontheiligen)
onverwijld
oorvijg
openrijten
ophijsen
opvijzelen
overschrijden
pij (= kledingstuk)
pijl (om mee te schieten)
pijler (= steunpilaar)
prij (= kwaadaardige vrouw)
prijken ('haar naam prijkte boven aan de lijst')
pupilverwijding
rijgen
rijk
rijp
rijven (= harken)
rijzen (= omhooggaan)
rozemarijn
satijn
schrijlings
schrijnend
slijpen
splijten
stampij, stampei (beide mogelijk)
stijfsel
stijgen
stijl (= manier; 'dat is geen stijl', 'klassieke stijl')
strijken ('met de hand over het hart strijken')
tapijt
tijding (= bericht)
tijk (= een soort stof)
tijm, tijmhoning, tijmsiroop
twijg
uitdijen
ultramarijn
verbrijzelen
vermaledijd
verstrijken ('de tijd verstrijkt')
verwijden (= wijder maken)
verwijderen
vijg
vijlen (= afschaven)
vlijen (= neerleggen; 'zich neervlijen op het gras')
vlijmscherp
vlijt, vlijtig
vrijen, vrijpartij, vrijage
wijl ('een korte wijl', 'bij tijd en wijle')
wijd ('iets wijds dragen')
wijden (= door zalving inhuldigen)
wijdverbreid
wijken ('van geen wijken weten')
zelfkastijding
het zij zo, hoe dit ook zij, wat dies meer zij
Met korte ei is juist:
afgepeigerd
afzeiken
akelei (= plant)
asjeweine
bakkeleien
balein
begeleiden
beiaard
beiden ('beidt/beid uw tijd')
beider ('u beider aanwezigheid')
beiderlei
beieren
beitel
bereiden ('klaarmaken')
boekweit
breien
cichorei
contreien
deimt (= halve hectare)
deinen, deining
dieptepeilen (= de diepte van het water peilen)
dreinen
dweil, dweilen
enerlei
(op) enigerlei (wijze)
feilen (= zich vergissen, tekortschieten)
fontein
futiliteit
geheid (= zeer vast, duidelijk)
geilen (= seksuele lust hebben)
geintje (= grapje)
gelei
geleidehond
gevlei (= vleierij)
gewei (= stel hoorns)
glühwein
greintje
heibeien (= tieren)
heien (= met een heiblok instampen)
karwei (= klus)
keilen (= gooien)
keilbout
kleien
klepzeiken, klapzeiken
koddebeier
labbeien (= babbelen)
lakei
lamprei (= jong konijn, bepaalde vis)
leiden (= brengen, (aan)voeren; 'dit leidt nergens toe', 'ik leid een zomerkamp')
leidmotief, leitmotiv
leisteen
livrei
Magere Hein
marjolein (= bepaalde plant)
marsepein
meedeinen
melkwei
moerbei
neigen (= overhellen; 'geneigd zijn tot iets')
neiging ('de neiging hebben tot iets')
omheinen
ontoereikend
ontweien (= schoonmaken voor bereiding)
pastei
peil (= niveau; waterpeil, 'ergens geen peil op kunnen trekken')
peilen ('de diepte peilen', 'de markt peilen', 'iemand niet kunnen peilen')
peinzen
plaveien
pleidooi
pleister
poppedeine
porselein
postelein (groente)
prei (= groente)
rammeien (= met een stormram inrammen)
reidans
reiger (= vogel)
reiken naar
reikhalzend
reikwijdte
reilen en zeilen
reinheid
schreien
spelemeien ('voor zijn plezier naar buiten gaan')
sprei
spreiden
stampei, stampij (beide mogelijk)
steiger (= stellage, stelling; aanlegplaats)
steil (= loodrecht (afhangend), 'steil haar', 'ergens steil van achterover slaan')
steilorig (= met steile oren, koppig)
steiltang (= om haar te ontkrullen)
teil
terugdeinzen
toereikend
treiteren
uilezeik, uilenzeik
uitweiden over (= uitvoerig spreken over)
vakantiespreiding
vallei
veil (= omkoopbaar, beschikbaar)
veilen (= te koop aanbieden)
veiling
veinzen
verbreiden
vermeien (= zich vermaken)
vleien (= overdreven prijzen)
weids
weifelen
weigeren
weitas
zeiken
zeilen
zeis
zweien (= haaks zetten)