Hoe had je de ruil in gedachten?
Ruilen:
rui·len1 (onov.ww.)
1 verwisselen van staat of toestand
rui·len2 (ov.ww., ook abs.)
1 een of meer voorwerpen in de plaats van andere geven of aannemen => inwisselen, omruilen, omwisselen
dus in Jip en Janneke taal: jij geeft je zaterdag kaartjes aan hem en hij geeft zijn weekend kaartjes aan jou
