
klop (dem; kloppen)
1 hoorbare, doffe slag op iets hards
klop·boor 🇩🇪
1 elektrische boor die met stoten boort
klop·geest (dem)
1 geest die zijn tegenwoordigheid aankondigt door te kloppen
klop·ha·mer (dem)
1 houten hamer van beeldhouwers
2 kleine ijzeren hamer, bv. om plaatwerk rond te kloppen
klop·jacht 🇩🇪
1 algemene, georganiseerde vervolging van mensen
2 grote jacht op wilde dieren
klop·je (het; klopjes)
1 (geschiedenis) begijn uit de tijd van de Republiek, die waarschuwde als de overheid naar een rooms-katholieke kerkdienst kwam
klop·mo·len (dem)
1 (visserij) klein molentje met stampers, om vis te kloppen
klop·par·tij (dev)
1 vechtpartij
klop·pen1 (onovergankelijk werkwoord; klopte, heeft geklopt; klopper)
1 hoorbaar op of tegen iets slaan
2 voelbaar en hoorbaar bewegen (van hart en bloedvaten)
3 overeenstemming vertonen
klop·pen2 (overgankelijk werkwoord; klopte, heeft geklopt)
1 iets hoorbaar een slag of slagen geven
2 verbrijzelen
3 door slaan in de genoemde of bedoelde toestand brengen
4 verslaan
klop·per (dem; kloppers)
1 werktuig om mee te kloppen
klop·tor 🇩🇪
1 insect waarvan de larve gaatjes in hout boort en daarbij een kloppend geluid maakt
klop·vast (bijvoeglijk naamwoord; klopvastheid)
1 (van benzine) van zodanige aard dat de motor niet gaat kloppen