Partyflock
 
Flockonderwerp · 102490
 
° .Sorry lieve interessantisten, maar waar gekke cijfercode´s met vreemde symbolen samengekomen voorkomen zijn griekse letters die niet vertaald zijn. Wees gegroet. °

* ( Houdt rekening met ongeveer 45 minuten tekst. ) *



Over de letter “E” in Delphi.

Plutarchus (Πλούταρχος, ong. 46 – 120 n. C.)


De Letter E in Delphi op een munt van
Keizerin Faustina de Oudere, (89 – 140 n.C.),
tante en schoonmoeder van Marcus Aurelius


Inleiding

Het is algemeen bekend dat op de tempel in Delphi de inscriptie stond Γνωθι σεαυτον, Ken uzelve, maar vrijwel onbekend is dat daar ooit nog een ander, op zijn minst even belangrijk opschrift te lezen viel, namelijk de letter E, waar eigenlijk alleen Plutarchus een verhandeling over heeft geschreven.
Plutarchus schreef dit boeiende stuk met de titel ‘De E in Delphi,’ in de vorm van een dialoog, waarin hij zichzelf en een aantal andere sprekers opvoert. Het is vermeldenswaard dat Plutarchus een goede persoonlijke vriend was van Clea, de Delphische priesteres in zijn tijd, en dat hij goed op de hoogte en altijd bezig was om meer te weten te komen over de aard en geschiedenis van de orakels, niet alleen in Delphi, maar ook elders. Zijn grootste belangstelling lag echter bij Delphi, omdat hijzelf daar een van de twee priesters van Apollo was. Het belangrijkste onderwerp van de discussie is de letter E, een opvallende inscriptie op het heiligdom in Delphi. 
In zijn inleiding bij de dialoog vermeldt F. C. Babbitt, het volgende: in de verhandeling over de E in Delphi verhaalt Plutarchus ons dat naast de welbekende inscripties in Delphi er ook een afbeelding bestond van de letter E, de vijfde letter van het Griekse alfabet. De Griekse naam voor die letter was EI, en deze tweeklank is, naast het feit dat die in de tijd van Plutarchus werd gebruikt als naam voor de letter E, ook het Griekse woord voor ‘als,’ en bovendien het woord voor de tweede persoon enkelvoud van het werkwoord ‘zijn’ (Gij zijt, jij bent).
De opzet van de verhandeling doet denken aan het boek Job, waarin Job’s drie vrienden met ingenieuze maar rammelende verklaringen komen over de in hun ogen verdiende ellende van Job en uiteindelijke de onbekende jongeling Elihu in een vlammend betoog duidelijk laat zien dat Job zich zijn ellende inderdaad zelf op de hals had gehaald, niet alleen hoe maar ook waarom.
Zo hebben de gespreksgenoten van Plutarchus ongelofelijk gezochte en ongeloofwaardige leuterverhalen – overigens niet veel anders dan die van onze huidige theologen en filosofen - over de betekenis van de letter E en stelt Plutarchus hen in zijn slotverklaring allemaal in de schaduw.
Prof. Jan Hendrik van de Berg geeft in ‘Devoot Humanisme’ (zie onderaan) nog een volstrekt originele verklaring van de inscripties in Delphi, maar betrekt daar niet de letter E in.
Maar de meest voor de hand liggende verklaring is tevens de meest eenvoudige:

Γνωθι σεαυτον > ken jezelf
en E > je bent

Met andere woorden: wie beseft dat hij alleen maar mens is en niets anders kan zijn, die begrijpt dat verleden en toekomst slechts hersenspinsels zijn, die IS. Dan heb je Γνοσις, Gnosis, de ware kennis. In verschillende gnostische geschriften uit de Nag Hammadi-bibliotheek wordt God aangesproken met ‘Degene-die-is’ en ‘Gij die bent.’ En in de Openbaring van Jacobus, zegt Christus tot Jacobus dat hij de band met het vlees dat hem omgeeft moet losmaken en dan zegt hij:

‘Dan zul je Degene-die-is bereiken, en zul je niet langer Jacobus zijn, maar dan ben je Degene-die-is.’ [1]

Zo staat dus in Exodus:

‘Toen sprak God tot Mozes: ‘Ik ben die is.’

Met andere woorden:

Wie is, is als God.

Daarom staat in Psalm 82:6

Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten

Paracelsus schreef:

"In staat te zijn datgene te begrijpen wat het lot veroorzaakt, is God begrijpen; en God begrijpen is God zijn, want alleen het gelijke kan het gelijke begrijpen" (m.a.w. Wie zichzelf kent, kent God!)

Maar hoe gevaarlijk dat is laat Meister Eckehart zien:

"Het woord door Augustinus gesproken: "Wat de mens liefheeft dat is de mens", moet op deze wijze worden verstaan: Heeft hij een steen lief, dan is hij een steen; heeft hij een mens lief dan is hij een mens; heeft hij God lief..... en nu durf ik niet verder te spreken, want als ik zeg dat hij dan God is, dan zoudt gij mij kunnen stenigen"

Maar als je een christen-gelovige bent en er dus van overtuigd bent dat je een zondig, onvolmaakt wezen bent, dat slechts geneigd is tot alle kwaad, of als je een evolutieleer-gelovige, die zichzelf slechts kan zien als een gemankeerde aap, zul je nooit kunnen Zijn. Wat een zelfverloochening, wat een godverloochening, wat een zelfvernedering, wat een tragiek!

___________________________________________________

Uit: Pythische Dialogen

(De personen die deelnemen aan de conversatie zijn: Ammonius, Lamprias, Plutarchus, Theon, Eutrophos, Nicander en andere niet genoemde.)

I. “Niet lang geleden, mijn beste Serapion, kwam ik een paar aardige dichtregels tegen, waarvan Dicaearchus denkt dat Euripides zich daarmee tot Archelaus richtte: —

‘Ik wil geen armzalige geschenken geven,
Aan iemand die zo rijk is,
Anders zul je me een dwaas vinden,
Of denken dat ik iets geef om iets terug te krijgen.’

Want iemand die een beetje van een beetje geeft, doet mensen die veel bezitten geen plezier, en omdat ze waarschijnlijke zullen denken dat hij niets iets geeft om daar niets voor terug te krijgen, krijgt hij ook nog de reputatie van onderdanigheid en gierigheid. Kijk ook hoezeer, voor zover onafhankelijkheid en eer in het spel zijn, materiële geschenken onderdoen voor die gaven die hoogstaande gesprekken en wijsheid opleveren; en het is tegelijkertijd eerbaar om zulke geschenken te geven, als dergelijke geschenken van anderen te ontvangen. Ik geef in ieder geval toe dat ik, omdat ik jullie en via jullie aan jullie vrienden, als een eerste oogst, wat van onze Pythische dialogen stuur, van jullie als tegenprestatie andere terugverwacht, zowel uitgebreidere als betere; ook omdat jullie het voordeel hebben om een heel grote stad te wonen en van een overvloed aan vrije tijd temidden van allerlei boeken en soorten gesprekken.
Welnu, het lijkt alsof onze vriend Apollo alle problemen die met het leven hebben te maken oplost en beslecht, door mensen die hem raadplegen met orakels te antwoorden; maar zelf lijkt hij twijfels te zaaien en op te werpen over alle speculatieve beschouwingen, door in het naar kennis zoekende gedeelte van de menselijke ziel een begeerte naar de waarheid in te prenten, zoals blijkt uit vele andere dingen en in het bijzonder uit zijn toewijding voor de letter E. Want het schijnt dat het niet toevallig is, en ook niet alleen door het lot bepaald, dat die E, door voor de godheid de volgorde van belangrijkheid van alle letters vast te stellen, de status kreeg van een heilige offergave en voorwerp van bewondering: maar het lijkt dat de mensen die voor het eerst naar kennis over de godheid zochten, daarin óf een typische en buitengewone op zichzelf staande deugd zagen, óf dat zij het als een symbool gebruikten van een of ander belangrijk mysterie, en het om die reden aanvaardden.
Hoewel die vraag in de School vaak te berde was gebracht, was ik die vaak rustig uit de weg gegaan en had hem van mij afgezet, maar onlangs lieten mijn zonen, die samen met een aantal andere mensen, - bezoekers die op het punt stonden om uit Delphi te vertrekken, - mij onverwachts zien dat ik het punt niet zonder fatsoen uit de weg kon gaan, noch mijzelf ten opzichte van hen kon verontschuldigen, omdat zij zeer nieuwsgierig waren om daar iets over te horen. Nadat ik ze daarom in de buurt van de tempel had neer laten zitten, begon ik, zowel onder invloed van de plaats als door hun woorden, zelf de zaak te onderzoeken en hen vragen te stellen, over wat ik lang geleden, toen Nero de plek bezocht, had gehoord van Ammonius en anderen, en dezelfde vragen op eenzelfde manier aan de orde waren gekomen.



II. “Ammonius bewees tot tevredenheid van iedereen, dat de godheid niet minder filosoof is dan profeet, door een voor een al zijn eigenschappen te citeren en te laten zien dat hij de ‘Pythische’ (Onderzoeker) is, voor mensen die beginnen te leren en te onderzoeken; de ‘Delische’ (Heldere) en ‘Phanaeische,’ (Onthullende) voor mensen voor wie een gedeelte van de waarheid duidelijk is geworden en is onthuld; de ‘Ismenische,’ (Kennende) voor mensen de kennis hebben verkregen; en de ‘Leschenorische’ (de Causeur) als mensen die kennis in praktijk brengen en zich daarover verheugen en met elkaar gaan praten en filosoferen. Welnu, aangezien onderzoeken, nieuwsgierig zijn, en twijfelen bij het filosoferen hoort, was het vanzelfsprekend, zei hij, dat het meeste wat met de godheid had te maken in raadsels lag verscholen, omdat ze in zekere zin de discussie naar het waarom uitlokken en een verheldering over de oorzaak geven. Bijvoorbeeld dat bij een eeuwig vuur vurenhout het enige hout is dat daar wordt verbrand, terwijl laurierhout wordt gebruikt om het aan te steken; en het feit dat hier twee schikgodinnen een standbeeld hebben, terwijl overal elders het normale aantal drie is; ook de regel dat geen enkele vrouw het Orakel mag naderen; en het bestaan van de Driepoot [2]—en al die andere voorbeelden, die, als ze aan mensen worden voorgelegd, die niet helemaal onbeschaafd en zielloos zijn, als lokaas fungeren en hen aanzetten tot onderzoek, luisteren en onderlinge discussie. Bekijk ook de spreuken die hier staan, Γνωθι σεαυτον, Ken uzelve (of: ‘Weet dat ge slecht mens zijt,’ (zie J.H. van de Berg) en het Μηδεv αγαv Niets teveel (id.) —hoeveel filosofische vragen hebben ze niet opgeroepen; en wat een oogst aan twistgesprekken hebben ze niet veroorzaakt, en dat uit een enkel zaadje. Ik denk dat het resultaat van de vraag die nu is opgeworpen niet minder overvloedig zal zijn.”

III. En nadat Ammonius dat had gezegd, antwoordde Lamprias, mijn broer: “En toch is de verklaring die ik heb gehoord eenvoudig, en heel bondig; want ze vertellen dat die Wijze Mannen, die door sommige mensen “Sofisten” werden genoemd, in werkelijkheid maar met zijn vijven waren— namelijk Chilon, Thales, Solon, Bias en Pittacus—want Cleobulos, tiran van de Lindiërs, en Periander de Corinthiër maakten zich echter, hoewel zij part noch deel hadden aan deugd of wijsheid, door hun macht, vrienden en het verlenen van gunsten meester van die titel, matigden zich de naam van Wijze aan, en verkondigden en verspreidden over heel Griekenland bepaalde ideeën en spreuken, die heel erg leken op de uitspraken van de Wijze mannen, waarna dezen, die dat niet op prijs stelden, geen blijk wilden geven van hun laatdunkendheid, noch in het openbaar ruzie wilden maken om hun goede naam op te houden en zich de vijandschap van machtige personen op de hals wilden halen. Daarom hielden zij hier een bijeenkomst, beraadslaagden met elkaar en wijdden vervolgens de letter van het alfabet in, die zowel op de vijfde plaats van het alfabet staat en ook het getal Vijf betekent, waarmee ze de zevende en de zesde de rug toekeerden en verwierpen, en voor zichzelf tegenover de godheid getuigden dat zij niets met hen te maken hadden. Iedereen zou kunnen weten dat zij dat niet zomaar deden. Dat heeft hij kunnen horen van de mensen die bij de Tempel behoren, die de gouden E de E van Livia noemden, de vrouw van Caesar, en de bronzen E de E van de Atheners, terwijl ze de oorspronkelijke en oudste, van hout gemaakt, nog steeds de E van de Wijze Mannen noemen, alsof dat geen gift van een enkele, maar van hen allemaal elkaar was.”

IV. Ammonius glimlachte bedaard en vermoedde eigenlijk dat Lamprias een eigen mening naar voren bracht, terwijl hij voorgaf dat het een legende was en een verslag dat hij van anderen had gehoord, waar hij niet verantwoordelijk voor was. Maar iemand anders van de aanwezigen merkte op: “dat is allemaal dezelfde onzin die die Chaldese bezoeker laatst vertelde: dat zeven van de letters uit zichzelf geluid maken; dat er zeven sterren zijn die zich uit zichzelf aan de hemel voortbewegen, in een onafhankelijke en onbelemmerde beweging. Dat de E vanaf het begin de tweede klinker van het alfabet was, net zoals van de planeten de zon, na de maan de tweede plaats bekleedt—en dat alle Grieken in feite Apollo met de zon identificeren. Maar dit soort gedoe, zei hij, is slechts ijdele praat en niets anders. Lamprias heeft inderdaad onopzettelijk de mensen die bij de Tempel horen tegen zijn argument in het harnas gejaagd, want in Delphi weet niemand iets af van wat hij ons heeft verteld, maar iedereen houdt vast aan de gebruikelijke mening en aan die van de leidsmannen, die beweert dat het noch in het uiterlijk, noch in de klank van de letter ligt, maar dat het alleen maar de naam is die iets betekent.”

V. “Verder is, zoals de Delphiërs zelf veronderstellen en zoals de priester Nicander in zijn toespraak zegt, de letter E het vehikel en de vorm van de bede aan de godheid, en neemt de belangrijkste plaats in de vragen van de mensen, die het Orakel raadplegen en vragen of [ei] ze zullen winnen? of ze zullen trouwen? of het raadzaam is om een reis te maken? of ze boer moeten worden? of ze naar het buitenland moeten gaan? De godheid had in zijn wijsheid de beoefenaars van de logica al lang vaarwel gezegd, die denken dat het stukje of, of de vraag die daarmee gepaard gaat, niets oplevert, net als van wat de raadgevers denken dat er gedaan moet worden, want de godheid beschouwt alle vragen, die daarop volgen, als werkelijke dingen, en aanvaardt ze als zodanig. En omdat zowel vragen aan hem als aan een voorspeller ons persoonlijke voorrecht, maar tot hem als tot een godheid bidden voor iedereen is, denken zij dat deze letter evenzeer de smeekbede als het vragende element weergeeft. Al die gebeden beginnen immers met ‘O, als.’ En Aristolochus zegt,

‘O, als ik alleen maar Neobule’s hand zou mogen aanraken!’

“En over het gebruiken van 'Είθε' zeggen ze dat de tweede lettergreep daar onnodig aan toegevoegd is, net als het θεν in de dichtregel van Sophron,

΄αμα τεκνον θεν δυσμενεα
en in die van Homerus,
΄ος θεν και εγο σον λυσομενος

want de vragende wijs is meer dan voldoende aangegeven in het ‘ει’.”

VI. Toen Nicander daarmee klaar was, vroeg mijn vriend Theon, - ik veronderstel dat jullie die wel kennen – aan Ammonius of de Logica haar mening vrij mocht uiten, na op een zo beledigende manier te zijn besproken? En toen Ammonius hem had aangemoedigd om te spreken en haar te verdedigen, stak hij van wal: “Zijn eigen orakels laten zien dat de godheid een hele grote logicus is, want het is voorwaar het werk van een logicus om zowel dubbelzinnigheden te bedenken als op te lossen. Plato zei bovendien ooit, dat er een orakel was gegeven dat de opdracht gaf om de afmetingen van het altaar te verdubbelen (wat een probleem is dat een zeer grote kennis van de meetkunde vereist), niet de lengtematen, want dat laatste had elke metselaar gekund door het gewoon op te meten. Er was dus een orakel gegeven dat opdracht gaf om de afmetingen van het altaar in Delos te verdubbelen, maar dat was het niet wat de godheid eigenlijk wilde, maar hij wilde de Grieken aansporen om de meetkunde te bestuderen. Op dezelfde manier bevordert en bewerkstelligt de godheid door dubbelzinnige orakels te geven de Logica, als iets dat onmisbaar is voor iedereen die hem goed wil begrijpen. Bij het logisch redeneren is dit nevenschikkende voegwoord ongetwijfeld het belangrijkste, omdat het ons duidelijk onze meest logische redeneertrant verschaft, namelijk het syllogisme. Moet het karakter van het hypothetische syllogisme niet als volgt zijn? Stel dat zelfs wilde dieren op de hoogte zijn van het bestaan van dingen, terwijl de Natuur maar alleen aan de mens het vermogen heeft geschonken om gevolgen te zien en te beoordelen? Wolven, honden en vogels begrijpen bijvoorbeeld dat het dag is en dat het licht is, maar geen ander schepsel dan de mens begrijpt als het dag of als het licht is, omdat alleen hij zich een voorstelling kan maken van eerder en later, van een duidelijk gevolg en onderlinge verbanden, en hun betrekkingen en verschillen, waaraan onze bewijzen hun meest gezaghebbende principe ontlenen. Omdat de filosofie zich dus bezighoudt met de waarheid, en het bewijs het licht van de waarheid is, en het hypothetische syllogisme de basis van het bewijs—is het terecht dat het effectieve element dat dat verband teweegbrengt en veroorzaakt door Wijzen aan de godheid werd gewijd, die boven alles de waarheid bemint.
De godheid zelf is bovendien een voorspeller, maar voorspellen is een kunst die zich met de Toekomst bezighoudt, en wordt ontleend aan bestaande of voorbije zaken. Want niets is ontstaan zonder oorzaak, en niets is zonder betekenis; maar al het bestaande, volgt uit en is verbonden met wat is geweest, en wat nog komt met wat nu bestaat, in overeenstemming met een algemeengeldige gang van zaken, die alles van begin tot einde tot vervulling brengt; dus iemand die, in overeenstemming met de Natuur, begrijpt hoe hun oorzaken in verband met elkaar staan en zich met elkaar verstrengelen, weet en kan verklaren

'Wat is, wat zal zijn en wat is geweest.’

“Terecht heeft Homerus eerst het Heden vermeld en daarna pas de Toekomst en het Verleden: want het syllogisme, dat op een hypothese is gebaseerd komt voort uit wat is; als bijvoorbeeld dit is, gaat dat daaraan vooraf; en omgekeerd, als dit ding is dan zal dat later zijn; want tot de kunst van het beredeneren behoort het kennen van de gevolgen; maar het is het waarnemen dat het verstand een vooropgezette mening geeft. Daarom zal ik, hoewel het onbetamelijk is om het te zeggen, er niet voor terugschrikken om te zeggen wat de driepoot van de Waarheid is, namelijk het argument, dat het verband aanduidt tussen de conclusie en het voorgaande, en vervolgens, door de bestaande toestand voorop te stellen, tot de voltooiing van het bewijs leidt. En als de Pythische godheid echt genoegen schept in muziek en in de het geluid van zwanen en het tokkelen op de lier—is het niet verwonderlijk als hij uit genegenheid voor de logica dat gedeelte van de Rede omarmt en bemint waarvan hij ziet dat filosofen daar voornamelijk en het vaakste gebruik van maken? En Hercules, hoewel hij Prometheus nog niet had bevrijd, noch met sofisten zoals Chiron en Atlas gesprekken had gevoerd, maar nog een jonge man was, en een rasechte Boeotiër, hoewel hij aanvankelijk de Logica had gebagatelliseerd en smalend om de E had gelachen, werd op een later moment toch gezien toen hij met geweld de Driepoot wegzeulde, en met de godheid streed om het bezit van de kunst, omdat hij, ouder geworden, waarschijnlijk ook een voortreffelijke waarzegger werd en tegelijkertijd een logicus.”

VII. En toen Theon klaar was, was het volgens mij de Athener Eustrophos, die het woord tot ons richtte: “Jullie zien hoe dapper Theon de Logica heeft verdedigd, en zich daar nauwelijks met een leeuwenvacht voor hoefde te bekleden. Op dezelfde manier moeten we weinig waarde hechten aan die hele boel samen, de aard en principes van mensen of goden allemaal bij elkaar, maar de Logica als gids en meester van al het schone en kostbare beschouwen—maar wij moeten onze mond houden en deze godheid de eerste vruchten van haar lieveling, de wiskunde, offeren, omdat wij geloven dat de E de andere klinkers niet alleen overtreft in deugd, vorm en klank, maar dat die de ereplaats heeft gekregen als het symbool van een getal dat belangrijk is met betrekking tot het geheel en een voortreffelijk getal is, namelijk het getal Vijf, op grond waarvan die Wijze rekenen “tellen met vijftallen” placht te noemen.” Dat zei Eustrophos niet als grap, maar omdat ik mij juist in die tijd heel gedreven aan de wiskunde wijdde, hoewel ik al snel alle eer aan de stelregel “Niets teveel” moest geven, toen ik eenmaal lid van de Academie was geworden.

VIII. Daarom antwoordde ik dat Eustrophos het probleem goed had opgelost met behulp van zijn getallen. “Want,” ging ik verder, “alle getallen zijn verdeeld in even en oneven, en op grond van hun mogelijkheden zijn ze allemaal evenveel waard, omdat even getallen bij het optellen oneven en oneven getallen even worden. En omdat het getal twee het begin van de even getallen is en drie van de oneven, en vijf wordt teweeggebracht als deze getallen worden opgeteld, heeft het getal vijf dus terecht een ereplaats gekregen, als het eerste voortbrengsel van de eerste twee getallen; en is dus ‘Huwelijk’ genoemd, omdat het even getal voor het vrouwelijke staat en het oneven voor het mannelijke. Want bij het verdelen van getallen in gelijke delen, verdeelt het even getal zich volledig en laat een bepaalde ontvankelijke opening achter, als het ware een ruimte in zichzelf; maar als het oneven getal op dezelfde manier wordt behandeld, blijft er nog altijd een tussendeel over, dat een resultaat van die verdeling is. Op die manier levert dat meer op dan het even getal, en als het daarmee wordt samengevoegd, heeft het altijd de overhand en wordt nooit overheerst. Want in geen enkele combinatie van deze twee getallen (even en oneven) wordt door die beiden een even getal teweeggebracht, maar in alle combinaties een oneven getal. Bovendien vertoont elk van beiden, als zij bij zichzelf worden opgeteld en met zichzelf een geheel worden, een verschil. Want er is geen enkel even getal dat opgeteld bij een oneven getal een even getal oplevert, en het vertoont nooit enige afwijking van zijn eigen aard, omdat het door zijn zwakte niet in staat is om een getal op te leveren dat van zichzelf verschilt, en beschikt niet over het vermogen om het te volledigen; terwijl even getallen die worden samengevoegd met even getallen vele even getallen opleveren vanwege hun universele vruchtbare aard. Wij kunnen in dit geval niet verder uitweiden over de andere verschillen en eigenschappen van getallen. Het moge voldoende zijn dat de Pythagoreërs het getal Vijf aanduidden met “Huwelijk”, omdat het wordt voortgebracht door het samenvoegen van het eerste mannelijke getal met het eveneens eerste vrouwelijke.
Er bestaat ook een betekenis waarin het “Natuur” wordt genoemd, omdat het, door vermenigvuldiging met zichzelf, uiteindelijk weer bij zichzelf uitkomt. En zoals de Natuur, nadat zij het zaad heeft ontvangen en begraven, in die tussentijd verschillende vormen en gedaanten teweegbrengt, waardoor zij het groeiproces tot een einde brengt, en uiteindelijk als bekroning weer het graan tentoonspreidt, en op die manier aan het eind van alles het begin weer teweegbrengt; zo ook brengen de andere getallen, door optelling verschillende getallen voort, terwijl alleen de getallen vijf en zes zichzelf herhalen en hun eigenheid bewaren als zij even vaak worden opgeteld: want zes maal zes wordt zesendertig en vijf maal vijf wordt vijfentwintig: dat gebuert dus met de zes maar een enkele keer; dat wil zeggen als het met zichzelf wordt vermenigvuldigd; maar hetzelfde gebeurt herhaaldelijk met het getal vijf als het wordt vermenigvuldigd; en op een manier die eigen is het getal vijf, ook bij het optellen: want het brengt beurtelings of zichzelf, of het getal tien voort, als het aan zichzelf wordt toegevoegd, en dat is tot in het oneindige het geval, want het getal ontleent dat patroon aan de Eerste Oorzaak, die het geheel ordent. Want dat principe brengt door veranderingen het hele universum uit zichzelf teweeg, en brengt in ruil daarvoor zichzelf teweeg uit de wereld, zoals Heraclitus zegt:—

‘Alles is inwisselbaar voor vuur en vuur voor alles,
Zoals goederen voor goud en goud voor goederen;’

op dezelfde manier brengt het optellen van de vijf met zichzelf, vanwege de Natuurwet, niets oneigenlijks of vreemds teweeg, maar ondergaat dan nauwkeurig bepaalde veranderingen; want het brengt of zichzelf of het getal tien voort—dat wil zeggen, of zijn eigen eigenschap of het volmaakte.”

IX. “Als dus iemand zou vragen wat dat allemaal met Apollo te maken heeft, antwoorden wij: het heeft niet alleen maar met hem te maken, maar ook met Bacchus, die in Delphi niet minder thuis is dan Apollo zelf. Daarom horen we de godgeleerden, nu eens dichterlijk en dan weer in proza, verkondigen en zingen hoe de godheid, hoewel van nature onvergankelijk en eeuwig, volgens hen toch, door een of ander voorbestemd plan en reden, onderhevig is aan metamorfosen van zijn persoon, en de ene keer zijn hele natuur in vlam zet, waardoor alles op alles gaat lijken; de andere keer ondergaat hij allerlei metamorfosen in gedaante, stemmingen en krachten, op dezelfde manier waarop tegenwoordig het universum dat doet—maar hij wordt aangeduid met de meest bekende van al zijn namen. De wijzere mensen die de verandering in vuur voor het gewone volk verhullen, noemen hem ‘Apollo,’ op grond van de positie als eenling, en ook wel ‘Phoebus’ op grond van zijn onbezoedeld zijn en zijn zuiverheid. Maar wat betreft zijn gedaanteverandering in winden en water, aarde en sterren, en in het voortbrengen van dieren en planten, praten zij op een misleidende manier over wat hij ondergaat in zijn verandering in, als het ware, afscheuren en verscheuren. Ze noemen hem ‘Dionysos,’ ‘Zagreus,’ ‘Nycteleos’ en ‘Isodaetos’; ze verhalen ook over bepaalde vernielingen, verdwijningen, gevolgd door weer levend worden en wedergeboorten, maar dat zijn raadsels en fabels die te maken hebben met de voornoemde metamorfosen. En ze zingen dithyrambische gezangen, vol ontberingen en toespelingen op een of andere toestandsverandering, die tevens een bepaalde omzwerving en verstrooiing betekent. Want Aeschylus zegt:

‘Het is toepasselijk dat de dithyrambe, met haar verwarde gebrul, Dionysos moet vergezellen: maar Apollo de ordelijke en sobere lofzang.’

De laatstgenoemde godheid beelden zij in schilderingen en beelden leeftijdloos en jeugdig af; maar Dionysos in velerlei gedaanten en voorkomen; en doorgaans kennen zij aan Apollo onveranderlijkheid, ordelijkheid en onvervalste ernst toe; terwijl ze aan Dionysos een mengeling van speelsheid en lichtzinnigheid, ernst en dwaasheid toeschrijven en hem aanduiden met:

‘Evius, opstoker van vrouwen, gedijend op uitzinnige eerbetonen, Dionysos!’ —

waarmee ze de kenmerken van beide metamorfosen niet onjuist aanduiden. Omdat immers de cycli van dergelijke metamorfosen niet gelijk zijn, maar de periode die zij ‘Verzadiging’ noemen van beiden de langste is, en die van de ‘Schaarste’ korter duurt, nemen zij de gepaste verhouding in acht en maken zij gedurende de rest van het jaar bij offers gebruik van lofzangen; aan het begin van de winter doen zij de dithyrambe herleven, beëindigen de lofzang en roepen voor de tijd van drie maanden de godheid aan met de eerste in plaats van de laatste zang. Zij geloven namelijk dat de tijdspanne die de schepping in beslag nam vergeleken met die van de wereldbrand drie op een is.”

X. “Maar ondanks dat deze opmerkingen de gepaste grenzen al hebben overschreden, is het toch duidelijk dat zij het getal Vijf aan de godheid (Apollo) toekennen, en dat zij het zien als iets dat de ene keer, net als vuur, uit zichzelf zichzelf voortbrengt en de ander keer als iets dat het getal Tien uit zichzelf voortbrengt, net zoals het Universum. Maar wij denken dat dit getal niets te maken heeft met de voor de godheid meest aangename kunst, namelijk Muziek. Want de belangrijkste toepassing van harmonie, heeft, voor zover het onder woorden gebracht kan worden, met akkoorden te maken. Het verstand overtuigt eenieder van het feit dat het er vijf zijn en niet meer, omdat je alleen maar door te kijken en zonder het verstand te gebruiken, een dergelijk aantal bij de snaren van de harp en bij de gaten van de fluit kunt waarnemen. Want alle noten danken hun ontstaan aan wiskundige verhoudingen: de verhouding van de kwart is vier staat tot drie, die van de kwint drie staat tot twee, en die van het octaaf twee staat tot een; die van de kwint plus het octaaf drie staat tot een, en die van het dubbele octaaf vier staat tot een. Het extra akkoord dat de schrijvers over harmonie introduceren, door het octaaf een vierde extra metrum te noemen, dient door ons niet aanvaard te worden, omdat wij bij het horen dan een irrationele factor zouden aanvaarden, die tegenstrijdig is met de rede, wat erop neerkomt dat het tegenstrijdig met de wet is. Daarom zal ik voorbijgaan aan het bespreken van de vijf driekwarten van snaarinstrumenten, en de eerste vijf ‘tonen’, ‘tropen’ of ‘harmonieën’, of hoe ze ook mogen heten. Door een grotere of kleinere spanning, worden daarbij gevolge van de veranderingen, de rest van de lagere en hogere tonen teweeggebracht. Ik vraag me dan of waarom, hoewel er talrijke intervallen bestaan, - zoniet een oneindig aantal, - er toch maar vijf elementen in een melodie zijn, de kwart noot, de halve, de hele, de anderhalve en de dubbele noot; en waarom er in de toonreeks niet nog een interval bestaat, kleiner of groter, binnen de grenzen die zijn bepaald door een hogere en lagere noot, die een melodie kan voortbrengen.

XI. “Ik ga voorbij aan vele andere gelijksoortige voorbeelden,” ging ik verder, “en zal alleen maar Plato aanhalen, die zegt dat er maar een enkele wereld is, maar als daar toch nog andere werelden naast de onze zijn, en dit dus niet de enige is, het er niet meer zijn dan vijf. Toch zegt hij dat, zelfs als deze wereld van ons de enige is die ooit is geschapen – wat Aristoteles ook denkt – zelfs onze wereld is geformeerd door de vereniging van vijf werelden, waarvan een van aarde is, de andere van water, de derde van vuur, de vierde van lucht; en de vijfde noemen sommigen de hemel, anderen het licht en weer anderen ether, en dan zijn er die het een vijfde substantie noemen, ‘de Kwintessens,’ die van alle lichamen de enige is die in een cirkelvormige baan beweegt, die niet het gevolg is van een drijvende kracht of enige andere externe oorzaak. Dat is de reden waarom ook Plato, die duidelijk opmerkte dat de vijf de mooiste en meest volmaakte vorm is die in de natuur wordt gevonden, en de piramide, de kubus, het achtvlak, het twaalfvlak en het twintigvlak, elk aan een ander element heeft toegewezen.

XII. “Er zijn een aantal filosofen, die de zintuiglijke vermogens, die eenzelfde aantal tellen, in verband brengen met de primitieve elementen: ze merken op dat de tastzin werkt door tegen een weerstand te duwen en aards is; ze zeggen dat de smaak door middel van vochtigheid, de eigenschappen van de geproefde dingen onderkent; terwijl de lucht die bij het horen in beweging wordt gebracht stem of geluid worden; en dat van de twee overblijvende, de reuk, die het reukzintuig ten deel is gevallen, en die een uitwaseming is en door warmte teweeg wordt gebracht, een vurige substantie lijkt te zijn. Over het gezichtsvermogen zeggen ze dat het naar zijn doel flitst, dankzij zijn verwantschap met ether en licht, en dat er een samenvoeging van die twee optreedt, die zich net als die twee gedraagt. Het levende wezen bezit geen ander zintuig, noch beschikt de wereld over een andere afzonderlijke en enkelvoudige eigenschap; maar er lijkt onder elkaar een prachtige verdeling en toebedeling van de vijf aan die andere vijf te zijn gemaakt.”

XIII. Daarop ging ik bij mijzelf te rade en na enige tijd zei ik, “Wat mankeert ons, Eustrophos, dat wij bijna Homerus waren vergeten? Is hij niet de eerste geweest die de wereld in vijven heeft gedeeld? Want hij heeft terecht de middelste drie aan de drie goden toegekend, en de twee uiterste, de Hemel en de Aarde, waarvan de een de begrenzing is van de dingen beneden en de ander van de dingen boven, heeft hij voor allen gemeenschappelijk en onverdeeld gelaten. “Maar de discussie moet nog verder terug worden gevoerd,” merkte Euripides op. Want degenen die de het getal Vier prijzen, leren ons een niet onbelangrijke les, namelijk dat ten gevolge van dat getal alle lichamen zijn ontstaan. Omdat immers elk lichaam ontstaat door aan lengte en breedte een hoogte toe te voegen en omdat er voor lengte als eenheid een enkel punt en lengte zonder breedte moet worden voorondersteld, - wat een lijn wordt genoemd en ook een dualiteit is, - en de beweging van de lijn in de breedte in derde instantie een vlak voortbrengt, en wat als daar als vierde factor hoogte aan wordt toegevoegd uitgroeit tot een lichaam — is het voor iedereen duidelijk dat die vier, als het de Natuur tot het punt heeft gebracht waarop zij een lichaam voltooit en iets voortbrengt dat gevoeld zou kunnen worden en weerstand biedt, haar toch in het allerbelangrijkste heeft laten tekortschieten. Het onbezielde ding is eenvoudigweg verweesd, onvolmaakt, en nergens goed voor, als het zonder ziel is die het leidt. De impuls of het middel dat daarin de ziel doet ontstaan, - een transformatie die teweeg wordt gebracht door alles bij elkaar vijf factoren, - verschaft de Natuur haar passende volmaaktheid, en is net zoveel krachtiger dan vier als het levende wezen meer waard is dan het onbezielde ding.
Bovendien heeft de symmetrie en de kracht van het getal vijf, - meer dan elk ander getal – de overhand gehad en heeft niet toegelaten dat het bezielde zich ontwikkeld heeft tot een onbeperkte hoeveelheid soorten wezens, maar heeft van alle levende dingen vijf vormen doen ontstaan. Want zoals wij weten bestaan er goden, halfgoden, en helden en daarna de vierde soort, de mens; en als vijfde en laatste de soort van redeloze dieren.
Bovendien, als je onderverdelingen in de ziel zou aanbrengen, in overeenstemming met de Natuur, is de eerste en meest duistere kant ervan de voedende, de tweede de waarnemende, dan de begerende, en de daaropvolgende de prikkelbare. Maar toen de ziel het vermogen kreeg om te redeneren, en haar natuur had voltooid, kwam zij tot rust bij het vijfde element als het hoogste niveau.

XIV. “En terwijl het getal Vijf zovele en belangrijke deugden bezit, is de oorsprong ervan even prachtig, omdat het niet zoals wij onlangs hebben besproken, uit de twee voortkomt, maar uit wat het begin van het oneven is, dat zich verenigt met wat het kwadraat van twee teweegbrengt. Want het begin van alle getallen is de eenheid en het eerste kwadraat is vier, en daaruit komt, als uit een patroon of materiaal dat een begrenzing heeft, de vijf voort. En als bepaalde autoriteiten gelijk hebben, die, zoals wij weten één als het eerste kwadraat aanvoeren, omdat het een kracht op zichzelf bezit en het product van zichzelf is, dan ontbreekt het de vijf, de afstammeling van de eerste twee kwadraten, niet aan een ongeëvenaarde adellijke afkomst.

XV. “Maar ik ben bang,” zei ik, “dat het onze vriend Plato wel eens in verlegenheid zou kunnen brengen als het belangrijkste punt wordt uitgesproken, net zoals hij zei dat Anaxagoras in verlegenheid werd gebracht door de naam van de Maan, toen hij een heel oude opvatting over haar verlichting als zijn eigen mening verkondigde. Heeft Plato dat niet in de Cratylus gezegd?” “Jazeker,” antwoordde Eustrophos, “maar ik zie niet wat dat hiermee heeft te maken.” “Welnu, jullie weten natuurlijk dat hij in de Sofist aantoont dat de meest belangrijke principes vijf in getal zijn, namelijk: Zijn, Onveranderlijkheid, Verscheidenheid, en daarna als vierde en vijfde, Beweging en Rust. Maar in de Philebus maakt hij gebruik van een andere indeling en benadrukt dat het Oneindige het ene is en het Eindige het andere, en dat alle ontstaan voortkomt uit de vermenging van die twee. De oorzaak van die vermenging poneert hij als de vierde soort; over de vijfde, waardoor de dingen samen opnieuw tot ontbinding en scheiding komen, laat hij ons raden. Ik vermoed dat deze dingen als figuurlijke uitdrukking zijn bedoeld, die overeenkomen met de ideeën die zojuist zijn vermeld, namelijk dat het ontstaan overeenstemt met het zijn, het oneindige met beweging, het eindige met rust, onveranderlijkheid met het vermengende principe, en verscheidenheid met het scheidende principe. Maar als deze laatsten niet hetzelfde zijn als de anderen, zou zijn onderverdeling in vijf soorten, of je het nu op de ene of andere manier opvat, toch nog van kracht zijn.
Kennelijk heeft iemand anders dat al vóór Plato begrepen en heeft daarom de E aan de godheid gewijd, als een eerbetoon en symbool van het getal van alle elementen. Bovendien heeft diezelfde persoon dat misschien gedaan omdat hij had ontdekt dat de godheid zichzelf vertoont op vijf verschillende manieren, waarvan de eerste het gematigde is, de tweede het bestendige, de derde het verstand, de vierde de kunsten en wetenschappen en de juiste meningen die met de ziel te maken hebben, en de vijfde alle zuivere en niet door pijn vertroebelde genietingen.” Toen hield hij op en citeerde het vers van Orpheus: —

“Breng in de zesde periode de stroom van gezangen tot rust.”

XVI. Na bovengenoemd betoog, vertelde hij ons het volgende: “Ik zal in het kort de intelligente mensen, zoals Nicander en zijn vrienden, nog wat toezingen. Op de zesde dag van de nieuwe maan, als de Pythia naar het Prytaneum wordt begeleid, vindt het eerste werpen van de dobbelstenen plaats en dan gooit zij drie en jullie gooien twee—zo is dat toch?” “Zo is dat,” antwoordde Nicander, “maar de reden daarvan moet niet aan anderen worden onthuld.” “Dus,” zei ik, glimlachend, “tot het moment dat wij heilige mannen worden en de godheid ons vergunt de waarheid te kennen, heeft dit ook iets te maken met wat er over het onderwerp van het getal vijf is gezegd. En zo kwam er, naar ik mij herinner, een einde aan het verhaal van de rekenkundige en wiskundige lofprijzingen van de letter E.

XVII. Deze opmerkingen deden Ammonius een genoegen, omdat hij de enige was die duidelijk vasthield aan de mening dat wiskunde niet het minst belangrijke gedeelte van de filosofie was, en hij zei: “Het loont niet de moeite om met jonge mensen over deze zaken heel kritisch te discussiëren, behalve dat al die getallen dan voor hen voldoende stof kunnen opleveren om er lof over te zingen. Waarom zouden wij het over andere getallen moeten hebben, als wij een hele dag kunnen gebruiken om de eigenschappen van heilige Zeven van Apollo op te sommen? Wij kunnen dan opnieuw aantonen dat de Wijze Mannen op voet van oorlog stonden met de gangbare gewoonte en de lange traditie, toen zij de Zeven van haar ereplaats verdrongen en de Vijf aan de godheid wijdden, op grond van het feit dat het op een of andere manier meer bij hem paste. Daarom denk ik dat de betekenis van de letter niet het getal, de plaats in het alfabet, de combinatie of enig ander ondergeschikt onderdeel van de taal is, maar geheel op zichzelf een manier is om de godheid toe te spreken en te begroeten, waardoor degene die de letter uitspreekt zich bewust wordt van de macht van de godheid. Want hier richt de godheid zich tot ieder van ons, als wij hem naderen, met de woorden, ‘Ken uzelve,’ als een vorm van begroeting, die ongetwijfeld niet minder belangrijk is dan ‘Heil’; en op onze beurt antwoorden wij hem dan met ‘Gij zijt,’ waarmee wij hem bejegenen met een waarachtige, oprechte aanhef, de enige die hem toekomt, de uitspraak dat hij Is.”

XVIII. “Wijzelf hebben immers part noch deel aan het Zijn, want alles met een sterfelijke natuur verkeert in een toestand tussen ontstaan en vergaan, en vertoont slechts een vaag en onzeker beeld en verschijning van zichzelf; en als je je hele voorstellingsvermogen in het werk stelt om het te willen begrijpen, is het alsof je door je hand met teveel kracht samen te knijpen en te drukken water probeert te grijpen, waardoor het juist tussen je vingers doorglipt. Op dezelfde manier wordt de Rede in verwarring gebracht als zij ernaar streeft om de verschijnselen te begrijpen van het ontstaan en vergaan, die onderhevig zijn aan verandering en afwisseling, en daarom is zij niet in staat om ook maar iets te begrijpen dat blijvend is of echt bestaat.
Het is volgens Heraclites onmogelijk om twee keer in dezelfde rivier te stappen, noch om tweemaal een sterfelijk leven te leven; want door het onverhoedse en de snelheid van het veranderen vindt de ene keer verspreiding en de andere keer opeenhoping plaats; of beter gezegd, niet opnieuw of later, maar het bestaat voort en eindigt tegelijkertijd; het komt en het gaat, waardoor hetgene dat in werkelijkheid ontstaat nooit tot rijping komt, omdat het Ontstaan nooit eindigt noch tot stilstand komt, maar doorlopend doet veranderen; uit het zaad maakt het het embryo, dan het kind, de jeugd, de jongeman, de volwassen man, de bejaarde man, de grijsaard—doordat de eerdere ontwikkelingen en leeftijden uit worden gewist door degene die daar overheen groeien. Maar op een lachwekkende manier zijn we bang voor die ene dood, hoewel wij al zovele doden gestorven zijn! Maar het is niet alleen waar, zoals Heraclitus zegt, dat ‘De dood van het vuur de geboorte van de stoom is, en de dood van de stoom is de geboorte van het water,’ maar nog duidelijker is dat bij onszelf te zien: de volwassen man gaat te gronde als de oude man ontstaat, de jeugd was daarvoor al ten onder gegaan in de volwassen man, het kind in de jongeman en de kleuter in het kind; en de mens van ‘gisteren’ is gestorven in de mens van ‘nu,’ en de mens van nu sterft in de mens van ‘morgen.’ Niemand blijft een enkele persoon, noch is hij een enkele persoon, maar wij worden vele personen, en overgroeien een enkele verschijning en algemeen model, terwijl de materie daar met een onmerkbare beweging omheen draait en wegglipt. Hoe kan het anders dat, als wij dezelfde blijven, we nu genoegen scheppen in sommige dingen, en vroeger in andere; dat wij van tegenstrijdige dingen houden of daar een afkeer van hebben, en dat geldt ook voor wat we bewonderen en afkeuren, en dat we andere woorden gebruiken, en andere hartstochten voelen, terwijl ons uiterlijk, vorm en bedoelingen niet dezelfde waren als voorheen. In verschillende toestanden verkeren, zonder te veranderen, is iets onmogelijks, en iemand die is veranderd, is niet meer dezelfde persoon; maar als hij niet meer dezelfde is, heeft hij geen bestendig bestaan, maar verandert hij van aard als in hem de ene persoonlijkheid de ander opvolgt. Maar onze Zintuigen geven ons, door onwetendheid over de werkelijkheid, een onjuist beeld over dat wat lijkt te bestaan.”

XIX. “Wat bestaat dan werkelijk? Het antwoord is: het eeuwige, ongeborene, onvergankelijke, waar geen tijdsduur verandering in aanbrengt: want Tijd is een beweeglijk iets, dat beweging teweegbrengt, dat gezamenlijk met de materie optreedt, dat als het ware altijd stroomt en niets kan vasthouden, een vat vol verval en groei; want is immers de eigenschap ‘Na’ en ‘Voor,’ ‘Toekomst’ en ‘Verleden’ op zichzelf al niet een bevestiging van niet-bestaan? Want is zeggen dat iets, dat nog niet is geweest, of opgehouden heeft te bestaan, bestaat, niet dwaas en absurd? Vooral op die manier passen wij immers het begrip Tijd toe, en en kennen daaraan de termen ‘Moment,’ ‘Heden’ en ‘Nu’ toe….terwijl als het Verstand zich daarmee gaat bemoeien, het alles weer vernietigt. Want het ‘Nu’ sluit Toekomst en Verleden uit, als wij het belangrijkste punt zouden zien, want noodzakelijkerwijs zijn die het gevolg van verdeling. En als de Natuur wordt gemeten, en aan dezelfde gang van zaken wordt onderworpen als datgene wat haar meet, dan is er niets vaststaands of zelfs maar bestaands in de Natuur, maar zijn alle dingen aan het ontstaan of teloorgaan, in overeenstemming met hun verdeling ten opzichte van de tijd. Daarom is het niet geoorloofd om over het Zijn zoiets te zeggen als ‘het was’ of dat ‘het zal zijn;’ want al die vormen zijn tijdsvormen, overgangen en afwisselingen van iets dat, door zijn aard, geen bestendigheid in het Zijn heeft.

XX. “Maar de godheid is (als dat gezegd zou moeten worden); en is geen bepaalde tijd, maar eeuwig, onbeweeglijk, tijdloos en bestendig; waar niets voor of na is, niets meer, voorbij, ouder of jonger is; maar Hij, die Een is, heeft met het enkele ‘Nu’, het ‘Eeuwig’ opgevuld, en alleen als het Zijn volgens zijn stramien is, is het echt Zijn; dan is het niet worden, noch op het punt staand om te zijn, maar dan heeft het geen begin en is zonder einde. Daarom zouden we, als wij een eredienst bijwonen, Hem moeten groeten, en ons tot Hem moeten richten, met de woorden ‘Gij zijt!’ of op de manier zoals sommigen ouden terecht deden, met ‘Gij zijt Eén.’
Want de Godheid is niet Velen, zoals elk van ons is samengesteld uit een oneindig aantal verschillende factoren die wij verwerven in de loop van ons leven—een bonte verzameling die op een toevallige manier wordt bijeengegaard. Maar wat is moet noodzakelijkerwijs Een zijn, net zoals het Ene dat wat is moet zijn; want het afwijken van dat wat is, komt voort uit dat wat niet is, in de vorm van het worden. En dat is de reden waarom de eerste naam,waarmee hij wordt aangeduid, de godheid uitstekend past, net als de tweede en derde. Want ‘Απολλο,’ betekent, omdat het aanduidt ‘het ontkennen van velen,’ ook ‘het verwerpen van meervoudigheid.’ Hij is ook ‘Ieos,’ omdat hij Een en alleen Een is. Alles wat zuiver en onbezoedeld was noemden de ouden ‘Phoebus,’ en zelfs nu nog zeggen, volgens mij, de Thessaliërs dat hun priesters, als zij tijdens de vastendagen buiten de stad verblijven, dat ze ‘Phoebus in acht nemen.’ Maar de Ene is enkelvoudig en zuiver, want het ene met het andere vermengen levert vervuiling op; net als Homerus ergens ivoor dat paars is gekleurd ‘verontreinigd’ noemt; en ververs noemen het dooreenlopen van kleuren ‘verknoeien,’ en een dergelijke vermenging duiden ze aan met ‘verknoeid.’ Vandaar dat een en onvermengd zijn een kenmerk is van het Onvergankelijke en de Zuivere.

XXI. “Maar het is terecht en passend dat wij degenen die Apollo en de Zon voor een en dezelfde houden, onthalen en liefhebben, omdat zij zo goedmoedig zijn om hun opvatting van de godheid te belichamen in iets dat zij het meest, van alle dingen die zij kennen, eerbiedigen en waar zij naar verlangen. Laten wij hen, hoewel zij in de meest prachtige dromen droomden over de godheid, daarom aansporen om met hun gedachten nog hoger te stijgen, en hun blik te richten op wat boven hen en echt is; om echt het Oerbeeld te eren, en de scheppende kracht die daarmee verbonden is eer te bewijzen, voor zover het mogelijk is om een beeld te krijgen van hetgene wat in gedachten wordt voorgesteld door middel van de zintuigen, en daardoor een beeld van datgene wat altijd in beweging is en toch niet beweegt, een beeld dat op een of andere manier een glimp overbrengt die zijn goedheid en gelukzaligheid weerkaatst en weerspiegelt. Maar wat betreft zijn grillen en metamorfosen, als hij vuur uitzendt dat zijn eigen zelf meesleept, zoals zij zeggen, en het vervolgens naar beneden dwingt en op de aarde, zee, winden en dieren richt; en bovendien de vreselijke dingen die de planten en levende dingen worden aangedaan,—dat is allemaal zelfs te oneerbiedig om naar te luisteren. Anders zou de godheid nog erger zijn dan het kind uit het gedicht, dat een spel speelt met een hoop zand, waarmee het eerst bouwt en dat vervolgens weer omgooit. De godheid zou dan hetzelfde spel spelen met het universum en de wereld; eerst dingen maken die niet bestaan en dan wat gemaakt is weer vernietigen. Voor zover hij op een of andere manier in de wereld aanwezig is, bindt hij immers juist door zijn aanwezigheid al het bestaande samen, en overwint hij daar de materiele zwakte van, die naar ontbinding neigt. En het lijkt mij dus juist om de godheid aan te spreken met de woorden “Gij zijt,” wat juist het tegenovergestelde is van deze beschrijving en die dat tegenspreekt, omdat het ervan uitgaat dat wat hem aangaat er nooit een gril of metamorfose plaatsvindt, maar dat dergelijke gebeurtenissen en ervaringen te maken hebben met een of andere andere godheid, of beter gezegd, een halfgod, wiens taak het is, wat de Natuur betreft, om te ontbinden en te doen ontstaan; en dat wordt meteen duidelijk uit de namen, die, als het ware, overeenkomstig tegengesteld zijn. Want de een wordt Απολλο (niet velen) genoemd en de andere Πλυτο (overvloedig); de een Δελιος (helder), de andere Ἀїδωνεύς (onzichtbaar); de een Φοῖβος (stralend), de andere Σκοτιος (duister); waarbij de enen in verband worden gebracht met de Muzen en het Geheugen, en de anderen met Vergetelheid en Stilte; de een is Θεοριαν (gewaarworden) en Φαναιαν (onthullen) en de andere:

De Heer van de duistere Nacht en nietsdoende Slaap

En hij is ook:

Van alle goden het meest haatdragend jegens de stervelingen.

terwijl Pindarus over de ander niet onaangenaam heeft gezegd:

En jegens de stervelingen wordt hij beschouwd als de meest milde.

Het was daarom toepasselijk dat Euripides zei:

Plengoffers voor de doden, die heengegaan zijn
En de gezangen die de godheid met het gouden haar
Apollo, nooit als de zijne zal aanvaarden.

En zelfs vóór hem, Stesichorus,

‘Bovenal heeft Apollo
de harp, sport en gezang lief;
Treuren en kermen is het deel van Pluto.’

Sophocles heeft ook duidelijk aangegeven voor welke de de geeigende instrumenten voor beiden zijn, met de volgende woorden,

Noch de harp, noch de lier is gewenst bij klaagzangen.

Want het was na lange tijd en pas onlangs dat de fluit geluid waagde te geven bij vrolijke taferelen; vroeger werd zij gewoonlijk gebruikt in tijden van rouw en had zij de taak om bij deze gelegenheden dienst te doen, niet bepaald een eerzame of opgewekte taak. Later werd zij echter bij alles toegestaan. Maar vooral degenen die de attributen van de goden verwarden met die van de halfgoden, hebben zichzelf in de problemen gebracht. Het lijkt echter dat het ene moment tegenover het “Gij zijt,” de aansporing “Ken uzelve” als een soort tegenstelling staat, en dan weer lijkt het daar op een of andere manier in overeenstemming mee te zijn, want het ene is een uiting die uit ontzag en eerbied tot de god, - die in alle eeuwigheid bestaat, - wordt gericht, terwijl de andere bij de sterveling een herinnering oproept aan zijn eigen natuur en de zwakheid die haar omsloten houdt.”

________________________________________________________________________ 
 
 
Jan Hendrik van de Berg

In ‘Devoot Humanisme’ 

Bekend zijn de spreuken in de voorhal van de in Dorische stijl gebouwde Apollo-tempel in Delphi. Zoals deze: Μηδεv αγαv (Mèden agan) te vertalen in 'niets te veel!' of 'overdaad schaadt!' En de zo dikwijls geciteerde spreuk ‘Γνωθι σεαυτον ' waarvan de vertaling gewoonlijk luidt: 'Ken U zelve!' Maar die vertaling van Γνωθι σεαυτον is niet juist. Volgens Martin Persson Nilsson, (Stoby, Kristianstad 12 July 1874 — Lund 7 April 1967, Zweedse filoloog en mythograaf, godsdiensthistoricus met een specialisatie in de Griekse mythologie) wel de meest deskundige op dit gebied, moet de vertaling zijn: 'Weet dat ge slechts mens zijt!' Toen ik van deze meer juiste vertaling voor het eerst kennis nam, was ik verbaasd. Ik had mij de Griek van de Klassieke Oudheid als een zelfverzekerde voorgesteld en verwachtte daardoor niet de vernedering die uit de 'verbeterde vertaling' spreekt. Nilsson laat niet na op te merken jegens wie de Griek zich diende te vernederen. Dat was jegens zijn Goden. Maar juist jegens de Goden lijkt de Griek zelfstandig, vermetel zelfs. In ieder geval bezat de Griek niet de schuldige verootmoediging die de Christen voor zijn God kenmerkt. Juist die verootmoediging, die zelfverlaging, vormde een van de ernstigste bezwaren die de klassieke wereld tegen het Christendom had. Hoe moet dan de 'betere vertaling' van het Gnoothi se auton begrepen worden?

………In de tragedie spelen zich twee tonelen af, het menselijke toneel en het daaraan ongelijke Goddelijke toneel. De Goden beslissen, maar dat ontslaat de mens niet van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. In het laatste schuilt de vermetelheid die de klassieke Griek kenmerkt. In het eerste zijn besef van afhankelijkheid, van het 'weet dat ge slechts mens zijt'. Het woord 'slechts' is niet als een zelfvernedering te verstaan, men zou zeggen: eerder als een zelfverheffing. Soortgelijke correctie moet op de spreuk Mèden agan worden aangebracht. De woorden betekenen niet 'overdaad schaadt' maar 'overtref de Goden niet!'

___________________________________________

bron: http://www.verbodengeschriften.nl
laatste aanpassing